Diep in de nacht kun je het hart
horen zuchten – kun je aan de zomer
het lichaam voelen plakken. Je zou hem
af willen werpen, dat lichaam, die roze oude jas,
die de ziel omhelst en tegelijk verstikt,
die je gevangen houdt tussen slaap en verlangen.
Je zou willen verdampen in de nacht.
Hier onder een deken van donker
dwalen onze gedachten af naar de gelukkigen:
koppels in de roes van omarming, geliefden,
en die sterke arm die jou vasthoudt,
en niet weet dat jij mij vasthoudt,
dat ook ik in zijn handen rust.
Dit is geen eenzaamheid meer. Dit is leegte.
Dit is gebrek. Meestal zijn mensen er niet en stel
je geen vragen. Je merkt het niet. Maar jij bent afwezig.
Dit is anders. Niemand was ooit zo afwezig.
Hier wordt de wind, hier wordt zelfs die wind
die onze oogleden kwelt onze vriend:
het schuren van fietsen tegen het staal van de stad
streelt ons door het open raam,
een poort van hoop in dit duister.
Hier proef ik je mond en je krullen
en beklim ik je nek, ladder van nacht,
pad naar de vogels, vleugel van vrijheid
Die nek die ik blank heb gezien van de angst,
bruin van de zon en rood van mijn lippen
en die aan mijn ziel vastplakt als de zomer
aan dit uitgebluste lichaam
Vroeg in de ochtend
is de wind gaan liggen
Ik vind alleen deze klanken
onder mijn kussen